zondag 5 februari 2012

De meervoudige intelligenties speculatie

De meervoudige intelligentie theorie wordt steeds vaker toegepast op Nederlandse scholen. Het is razend populair bij onderwijskundigen van groep één tot en met het voortgezet onderwijs. Er wordt veel aandacht aan deze theorie besteed tijdens conferenties over het onderwijs en workshops worden aan de lopende band gegeven. Over empirisch bewijs, dat de meervoudige intelligenties theorie ondersteunt, is echter weinig in wetenschappelijke artikelen gepubliceerd. Het artikel dat ik heb geanalyseerd is geschreven door Lynn Waterhouse. Lynn Waterhouse is verbonden aan The college of New Jersey, Child Behaviour Research. Samen met haar wil ik mij verdiepen in de vraag of een theorie als de meervoudige intelligentie theorie (vanaf nu kort ik het af met MIT) een zodanige empirische wetenschappelijke basis heeft, dat we kinderen aan deze kennis willen onderwerpen.
  Dit referaat zal ik beginnen met een korte uitleg over MIT en daarbij beweringen van H. Gardner aanhalen die Waterhouse in haar artikel noemt over de correlaties tussen MIT en de neuro wetenschappen. Dan komt het gebrekkige empirisch bewijs aan de orde en de argumenten tegen het belang van empiristisch bewijs. Vanuit dit punt wil ik de MIT in het licht van het kritisch rationalisme en de paradigma theorie plaatsen.

De meervoudige intelligenties theorie.
Gardner (1983) publiceerde in 1983 de meervoudige intelligenties theorie, waarin hij zeven types van intelligenties beschreef.

De zeven intelligenties zijn:
•    De linguïstische intelligentie
•    De muzikale intelligentie
•    De logische- wiskundige intelligentie
•    De ruimtelijke intelligentie
•    De lichamelijke-kinesthetische intelligentie
•    De intra-persoonlijke intelligentie
•    De inter-persoonlijke intelligentie

In 1999 (Gardner, 1999) werden de intra-persoonlijke en de inter-persoonlijke intelligenties gecombineerd en werd er een nieuwe intelligentie toegevoegd: de naturalistische intelligentie. Gardner opperde dat er mogelijk nog een intelligentie aan de lijst toegevoegd zou kunnen worden: de existentiële intelligentie.
  De MIT bleef in ontwikkeling, in 2004 (Gardner, 2004) werd bekend gemaakt dat er nog twee intelligenties waren ontdekt; a mental searchlight en a laser intelligence. Iedere intelligentie bestaat uit sub intelligenties

Beweringen van Gardner over MIT.
Gardner (Gardner, 1999) beweerde over de werking van de MIT dat iedere intelligentie werkt vanuit afzonderlijke delen van het brein Er zijn aparte neurologische mechanismen die bepalen welke intelligentie dominant is. Zo is er in het brein een apart deel die verantwoordelijk is voor kunst (Hillebrand, 2004). De intelligenties komen door aanleg, je wordt er dus mee geboren. Hoewel sommige intelligenties meer dominant in erfelijkheid zijn dan andere, is kunst iets wat een ieder heeft en het is jammer om dit niet te ontwikkelen. De logische-wiskundige intelligentie, de muzikale intelligentie en de ruimtelijke intelligentie zijn in erfelijkheid sterker dominant dan de linguïstische intelligentie en de naturalistische intelligentie (Gardner, 1999).
  Gardner (1999) beweert dat MIT onderbouwd wordt door neurologische studies en dat het bewijs groeit. Daarnaast beweert hij dat de MIT correlaties heeft met de bewijzen uit de neurowetenschappen.

Empirisch bewijs?
Ondersteunende bewijzen voor de MIT zou groeien volgens Gardner (idem). Waterhouse (Waterhouse, 2006) komt echter met een overzicht van studies. Beter gezegd geen studies. Van 1994-2000 waren er geen wetenschappelijke publicatie (Sternberg, 1994) over onderzoeken die ondersteunende bewijzen voor de MIT aandroegen (Allix, 2000). In 2000 gaven Gardner en Connell (2004) toe dat er nog geen hard bewijs gevonden was. Er waren geen validerende bewijzen gepubliceerd in 2004 (Sternberg&Grigorenko, 2004) en in dat jaar zei Gardner (2004) dat hij blij zou zijn als bewijs wordt gevonden. Daarnaast is het op te merken dat er binnen de traditionele psychologische wetenschappen weinig mensen enthousiast zijn over de MIT (Gardner, 2004).

Argumenten tegen het belang van empirisch bewijs
Is het nodig om een theorie als de MIT te onderbouwen met empirische bewijzen? De argumenten tegen het belang van empirisch bewijs worden in het artikel van Waterhouse (2006) besproken.
  J.Q. Chen (2004) komt met een vijftal argumenten tegen het belang van empirisch bewijs.
De vijf argumenten zijn:
•    Door het debat over wetenschappelijk onderzoek, waarin de absolute objectiviteit van methodologie een illusie is, is het niet nodig om ons zorgen te maken over het gebrek aan bewijs. Bij dit argument haalt ze de wetenschapsfilosofen Kuhn en Popper aan om haar standpunt kracht bij te zetten.
•    Intelligentie is niet tastbaar en het is moeilijk te meten.
•    De MIT benadering van de intelligenties (nieuwe manier van beschrijven van de intelligenties) hebben nieuwe manieren van meten nodig. Intelligenties zijn geen vaardigheden, maar biologisch met een responsieve natuur.
•    MIT wordt gevalideerd door de toepassing op scholen en in klaslokalen. Door het toepassen van de MIT en het evalueren van de resultaten binnen verschillende onderwijssettingen kan de werking van de MIT worden gevalideerd.
•    MIT profileert cognitieve vaardigheden beter dan IQ subtesten.

In het belang van mijn referaat wil ik mij richten op het eerste argument: door het debat over wetenschappelijk onderzoek, waarin de absolute objectiviteit van methodologie en illusie is, is het niet nodig om ons zorgen te maken over het gebrek aan bewijs. In de volgende punten wil ik aantonen dat ondersteunend bewijs wel degelijk nodig is en de MIT in het licht van de kritische rationalisme en de paradigma theorie plaatsen.

De meervoudige intelligenties theorie in het licht van het kritisch rationalisme en de paradigma theorie
Dit artikel is niet de plaats waar ik een uiteenzetting ga geven over het kritisch rationalisme en de paradigma theorie, maar ik wel aantonen dat ondanks de subjectiviteit van waarneming voor het kritisch rationalisme het experimentele onderzoek niet ter discussie staat.

De meervoudige intelligenties theorie, subjectieve waarneming en het kritisch rationalisme
Voor Popper staat vast dat er niet zo iets als theorievrije waarneming bestaat. Waarneming is altijd theorie geladen en zonder een theoretisch raamwerk is waarneming niet mogelijk. Het idee dat de wetenschappelijkheid van een theorie is gelegen in het feit dat het door empirische feiten moet worden bevestigd, de verifieerbaarheid, is volgens Popper onhoudbaar (Koningsveld, 2006). Betekent dit, zoals Chen (2004) heeft beweert dat we ons dan geen zorgen moeten maken over het gebrek aan bewijs wat de MIT onderbouwd?
Popper hecht juist grote waarde aan onderzoek en experimenten. Waarneming en experiment blijven de zuilen waar de wetenschap op rust. Popper maakte zich sterk tegen de verifieerbaarheid van een theorie; het zoeken naar bevestigingen die een theorie bekrachtigen. Voor Popper is de falsificeerbaarheid van een theorie belangrijk. Theorieën die falsificeerbaar zijn en de pogingen tot weerlegging met succes hebben doorstaan, dienen als voorlopige basis als wetenschappelijke theorie te worden aanvaard (Koningsveld, 2006).
  Hoewel Popper waarneming als subjectief acht, betekent dit niet dat het voor een theorie als de MIT niet nodig is om met bewijzen te komen. Men moet juist trachten de MIT te weerleggen en te ontkrachten en wanneer het dan stand houdt dan is de MIT een wetenschappelijke theorie, ten minste een voorlopige wetenschappelijke theorie (idem).
  Er is echter gebrek aan empirisch bewijs, daarnaast zijn er weinig tot geen artikelen bekend, zoals al eerder omschreven in dit artikel, waarin de MIT bekrachtigd wordt als een wetenschappelijk theorie; vanuit het oogpunt van het kritisch rationalisme noch vanuit het oogpunt van de standaard wetenschap.

De meervoudige intelligenties theorie en Kuhns paradigma theorie
In Kuhns benadering van de wetenschap omschrijft hij perioden waarin een theorie zich kan verkeren: de preparadigmatische, paradigma (gangbare wetenschap) en revolutionaire wetenschap.
Binnen de preparadigmatische periode is er nog geen sprake van wetenschap, deze periode kan overgaan in gangbare wetenschap, onderzoek vindt dan plaats binnen het kader van een paradigma. Het paradigma kan in crisis geraken, waarin het paradigma of delen daaruit in het geding zijn. Er vindt zich dan een revolutie plaats. Als gevolg van de revolutie kan er een paradigmatische omwenteling plaats vinden (Koningsveld, 2006).
  Is er bij MIT sprake van een paradigma of is MIT ontstaan vanuit een paradigmatische omwenteling? Zonder eigen onderzoek en door het gebrek aan empirisch bewijs kan men niet spreken van een paradigma en al helemaal niet van revolutionaire wetenschap. Er moet eerst een paradigma zijn voordat deze in het geding kan raken.
  De MIT komt wel met eigen feiten die de MIT ondersteunen en daarnaast is er sprake van het kunstmatig inbouwen van intelligenties. De MIT heeft eigen uitgangspunten en wat belangrijker is; er is gebrek aan eigen onderzoek. Er zijn geen geverifieerde of gefalsifieerde bewijzen voor het bestaan van de meervoudige intelligenties, zoals omschreven door Gardner. Er is geen sprake van een wetenschap, geen paradigma, maar de MIT lijkt zich in de preparadigmatische periode te bevinden.
  Tenzij de MIT zich niet terugtrekt uit de kritische discussie en stopt met argumenten aandragen waarmee ze het belang van empirisch bewijs te niet willen doen en zich gaan richten op het beantwoorden van concrete vragen is het mogelijk om uit deze periode te komen. Desalniettemin moet er dan wel bewijs aangedragen worden vanuit hun eigen onderzoeken of kritische experimenten.
 
Conclusie
MIT wordt op grote schaal toegepast op (basis)scholen hoewel er geen bewijzen zijn die deze theorie ondersteunen. Beweringen tussen correlaties tussen onderzoeken blijken niet aantoonbaar en onder de traditionele psychologie vindt de MIT weinig enthousiastelingen.
  Er is gebrek aan wetenschappelijke studie en de argumenten tegen het belang van empirisch bewijs kunnen niet stand houden. Het debat over de subjectieve waarneming om hiermee aan te geven dat empirisch bewijs niet van belang zou zijn wordt verkeerd geïnterpreteerd. Waarneming is nooit theorievrij. Bewijs is hierdoor een eindig iets. Feiten moeten gefalsificeerd worden. Dit betekent niet dat bewijs onbelangrijk is. Waarneming en onderzoek zijn nog steeds de zuilen waar op de wetenschap rust.
  De MIT heeft op zichzelf staande fundamentele uitgangspunten en draagt eigen feiten aan. Er is gebrek aan onderzoek, waardoor we niet kunnen spreken over de MIT als paradigma, maar bevindt de MIT zich in de preparadigmatische periode.
  Met de MIT worden kinderen blootgesteld aan een theorie, waarvoor geen wetenschappelijke steun te vinden is; niet vanuit de standaard wetenschap noch uit het oogpunt van het kritisch rationalisme.


Verwijzingen
Allix, N. (2000). The theory of multiple intelligences: A case of missing cognitive matter. Australian Journal of Education, 44, 272-288.
Chen, J. (2004). Theory of multiple intelligences: Is it a scientific theory? Teacher College Record, 106, 17-23.
Gardner, H. (1983). Frames of mind: The theory of multiple intellegences. New York: Basic Books.
Gardner, H. (1999). Intellegences reframed. New York: Basic Books.
Gardner, H. (2004). Audiences for the theory of multiple intelligences. Teacher College Records, 106, 212-220.
Gardner, H., & Connell, M. (2000). Responce to Nichals Allix. Australian Journal of Education, 44, 288-293.
Hildebrand, K. (2004). Making a better argument. Dance Magazine, 78, p. 59.
Koningsveld, H. (2006). Het verschijnsel wetenschap. Amsterdam: Boom.
Sternberg, R. (1994). Commentary: Reforming school reform: Comments on Multiple intelligences: The theory in practice. Teacher College Record, 95, 561-569.
Sternberg, R., & Grigorenko, F. (2004). Successful intelligence in the classroom. Theory Into Practice, 43, 274-280.
Waterhouse, L. (2006). Multiple Intelligences, the Mozart Effect, and Emotional Intelligence: A Critical Review. Education Psychologist, 41, 207-225.

Geen opmerkingen:

Een reactie posten